Oud Nieuws
Woensdagmorgen, 6 oktober 1875
Het is kermis in Reek. 2 zusjes uit Reek, Henrica en Theodora Laarakkers, gingen, om een paar
kermiscenten te verdienen, de koeien grazen op het land onder Velp. Henrica is 9 jaar oud, haar
zusje Theodora is 5 jaar. Onderweg kwamen zij Maria tegen, de dienstmeid van vrouw Hendricks.
Maria is de dochter van Christianus van der Linden en Maria van der Horst. Maria is bijna 16 jaar
oud. Zij heeft haar vader niet gekend, hij overleed toen zij 3 maanden oud was. In het dorp wordt zij
vaak geplaagd en uitgescholden voor “moedermik”.
moedermik: mogelijk heeft dat de betekenis van “moederskindje”.
En ook nu werd Maria geplaagd en uitgescholden. Toen moet het Maria in de bol geslagen zijn en
vond er een verschrikkelijke gebeurtenis plaats.
Hieronder de bekentenis van Maria aan de “regter van de Arrondisementsregtbank te ’s-
Hertogenbosch op 24 Februarij 1876”:
Den 6 Ocober 1875, ‘s morgens omstreeks 8 uur, ben ik uitgegaan om eikels te rapen, terwijl ik
daarmede bezig was op een zijweg onder Reek, dicht bij den grooten weg van Grave naar ‘s
Bosch, zag ik de beide dochtertjes van Laarakkers, Hendrica en Theodora de koe hoeden in
eene weide naast de weg.
Hendrica verweet mij dat ik te arm was om kermis te houden en eikels moest rapen, terwijl zij
met haar zusje wel naar de kermis kon gaan. Theodora zeide niets, maar sliepte mij uit, ik
maakte mij driftig en voegde den kinderen toe: als je er niet uitscheidt zail ik je smeren, ik zal
je slaan dat je op de plaats blijft. Toen zij toch voortgingen mij te plagen, liep ik op Hendrica
toe, die tergende sprak “Ik kan u hendig ontloopen, ge kunt mij toch niet krijgen.” Ik liep haar
ongeveer 100 passen na, zij sprong in een kreupelboschje, daar greep ik haar en wierp haar op
den grond. Toen vatte ik het voornemen op haar te dooden en haalde ‘t (in judicio aanwezige)
knipmes uit mijn zak, deed dit open en bracht haar twee sneden in den hals toe. Bij ‘t zien van
het bloed raakte ik verbijsterd en stak haar nog in de beide oogen en in den buik, die door het
spartelen bloot gekomen was. Voor dit alles gebeurde wist ik niet, dat het kind centen bij zich
had en was ook niet voornemens het te berooven, maar toen het kind zich niet meer bewoog,
betastte ik het lijkje en vond dan ter teregtzitting aanwezigen zak onder de rokken, ik haalde er
de eveneens in judicio aanwezige knipbeurs met de 8 centen uit, daarna verwijderde ik mij, de
centen in mijn zak stekende en de beurs in een greppel werpende, terwijl ik in een sloot mijne
handen en het knipmes afwaschte, teneinde het zich daarop bevindende bloed mij niet verraden
zou.
Nabij de plaats gekomen, waar ik de meisjes eerst ontmoet had, zag ik Theodora en vatte
onmiddellijk het voornemen op ook haar te dooden uit vrees, dat zij anders het gebeurde met
Hendrica aan de dag zou brengen. Theodora vroeg mij: “Waar is Hendrica”, ik antwoordde:
“Die is weg”, en verzocht haar mij te volgen. Zij voldeed hieraan, ik bracht haar in ‘t
kreupelhout, hielp
haar over een greppel, toen we niet ver van de plaats waar ik Hendrica gedood had, bij een
sloot kwamen met water, wierp ik het kind daarin, greep ‘t aan den hals en hield het hoofd
voorover zoolang onder water tot ik uit het ophouden van het spartelen en krimpen afleidde,
dat het kind dood was. Zonder te weten waarom bracht ik toen mijn vinger in de schaamdelen.
Mij willen te verwijderen trapte ik op het lijkje om over den sloot te koomen. Aan den weg
gekomen ging ik weer eikels rapen, en zag de vader der verslagenen voorbijkomen. Hoewel
hevig geschrokken groette ik hem als naar gewoonte.
Omstreeks 11 uur kwam ik thuis, verborg de 8 centen in den stal, en vertelde niemand iets van
het gebeurde. Dienzelfden middag heb ik eerst aan vrouw Laarakkers en daarna aan haar en
haren man op de daartoe strekkende vraag geantwoord, dat ik de kinderen gister maar niet
vandaag gezien had.
Den 7de October was ik op ‘t land bezig met aardappelen rooien, de politie kwam mij halen en
bracht mij bij het lijkje van Hendrica, op de vraag des Brigadiers of ik haar kende, antwoordde
ik: “Ze zeggen dat ‘t die van Laarackers is”, overigens ontkende ik alle schuld aan den moord,
ook toen den Brigadier mij bloed aan mijn knipmes wees, hetwelk ik hem dadelijk ter hand
stelde toen hij er om vroeg, ik heb nog op bevel van den Brigadier het lijkje van Theodora bij
dat van Hendrica gebracht, ik deed dit zeer onverschillig, ten einde alle verdenking van mij
afteweeren. Om dezelfde reden lachte ik tegen het volk tijdens mijne overbrenging naar Grave.
Daar in de gevangenis heb ik aan den Luitenant der Marechaussee en aan den Brigadier
Sellschop het gebeurde verhaald, evenals nu.
Diversen bewoners van Reek hebben beëedigde verklaringen en getuigenissen afgelegd betreffende
het gedrag en karakter van Maria van de Linden.
- Hendriks en zijn vrouw verklaarden dat de beklaagde in 1874 en 1875 gedurende omstreeks een
jaar als meid bij hen gediend heeft en toen haar werk altijd geregeld verrichtte.
- Lambertus van der Schans en Otto Willemse, die den beklaagde geruimen tijd gekend hebben,
verklaarden dat de beklaagde ruwer was dan andere meisjes, maar dat dit verklaard wordt door de
omstandigheden, dat de beklaagde, hoewel als meisje opgevoed, tot de mannelijke sekse behoort.
- De burgemeester van Reek schrijft in zijn brief, van 22 oktober 1875, aan de officier van justitie
o.a.: Maria Heeft gewoond en is geboren te Reek in “de Wildernis”. Haar gedrag is steeds
geweest gelijk iemand die geene opvoeding heeft genooten en had een zeer woest of wild
karakter. Dat Maria van der Linden een jongen is, daarvan heb ik nooit iets gehoord. Nooit
zijn bij mij tegen de beklaagde klachten ingekomen noch van onzedelijkheid, noch van
mishandeling, diefstal, enz. - De geneesheren Meijerinck en Strijbosch verklaarden onder ede:
Dat de beklaagde, blijkens hun onderzoek abnormaal gevormde geslachtsdeelen heeft, welke
vorming, in de wetenschap bekend onder den naam van hypospadia, wat niet belet, dat hij tot
de mannelijke sekse behoort, dat zoodanige vorming wel invloed kan hebben op den psychische
toestand der personen, maar in dit geval niet gehad heeft, dat zij immers, na herhaalde
bezoeken bij den beklaagde gedurende zijn verblijf in de gevangenis alhier, nooit eenige
sporen van idiothismus,
veel minder van dementia bij den beklaagde bespeurd hebben, en hij veeleer toonde voor
ontwikkeling zeer vatbaar te zijn, dat zij daarom van oordeel zijn, dat de beklaagde zijne
misdrijven niet in krankzinnigen toestand heeft volbracht.
Maria van der Linden wordt schuldig bevonden aan “moedwillige doodslag” en wordt veroordeeld
tot “vijftien jaren gevangenzetting in een verbeterhuis”.
Op 24 februari 1876 wordt Maria ingeschreven in het register van het “Burgelijk & Militair Huis
van Verzekering” te ‘s-Hertogenbosch. Op 20 december 1886 is Maria overgeplaatst naar de
“Bijzondere Strafgevangenis voor jeugdige mannelijke veroordeelden” te ‘s-Hertogenbosch. Op 19
mei 1888 volgt een overplaatsing naar Het “Huis van Bewaring”in Utrecht.
Na zijn vrijlating, waarschijnlijk in februari 1891, is hij mogelijk vertrokken naar Amsterdam. We
vinden Maria weer terug op 29 januari 1898 In Rotterdam. Zijn beroep was toen: schoenmaker.
Krachtens vonnis der Arrondisements Rechtbank te ‘s-Hertogenbosch de dato 29 januari 1900 en
drie is de geboorteakte van Maria van der Linden gewijzigd:
in plaats van Maria, dochter van Christiaan van der Linden en Maria van der Horst, moet
gelezen worden Marinus, zoon van Christiaan van der Linden en Maria van der Horst.
De wijziging van de geboorteakte was noodzakelijk in verband met zijn huwelijk in Rotterdam met
Petronella Theresia van Genabeek op 8 juli 1903.
Petronella was een achterachterkleinkind van Theodorus van Genabeek, geboren in Roermond, en
Anna Maria van Haeren, geboortig van Keent.
Marinus en Petronella hebben op veel adressen in Rotterdam gewoond. In 1906 zijn ze vertrokken
naar Keulen, vanaf 1914 wonen ze echter weer in Rotterdam. Marinus is overleden in 1949, hij is 90
jaar geworden. Petronella overleed in 1964, zij was toen 86 jaar oud.